2 Chronicles 30

Inleiding

Dit hoofdstuk is gewijd aan de viering van het Pascha. Het Pascha moet volgens het voorschrift van de HEERE op de veertiende dag van de eerste maand gevierd worden (Lv 23:5). Hizkia is dan echter nog volop bezig met de reiniging van de tempel. Dat werk is pas klaar op de zestiende dag van de eerste maand (2Kr 29:17). Maar Hizkia kent de voorziening die de HEERE getroffen heeft om het op de veertiende dag van de tweede maand te vieren ingeval het niet mogelijk is het op de gestelde tijd te vieren (Nm 9:10-11).

In het Pascha dat Hizkia viert, vinden we een bijzonder aspect. Hij wil dat ook iedereen van het tienstammenrijk de gelegenheid krijgt om het Pascha te vieren. Er is nog tijd genoeg om hen uit te nodigen en die tijd gebruikt Hizkia daar ook voor. Staatkundig is hij alleen over Juda koning. Geestelijk gesproken is er echter geen scheidsmuur, maar is het één volk. Daarom nodigt Hizkia niet alleen Juda uit, maar hij nodigt heel Israël uit.

Na het vieren van het Pascha wordt ook het Feest van de ongezuurde broden gevierd. Als dit feest is gevierd, wordt besloten daaraan nog zeven dagen feest toe te voegen. Het volk is zó onder de indruk van de opwekking die God zo onverwachts (2Kr 29:36) heeft gegeven, dat het zo lang mogelijk van deze bijzondere gebeurtenis wil genieten.

Uitnodiging om het Pascha te vieren

“Daarna” (2Kr 30:1), dat is na de reiniging en inwijding van de tempel in het vorige hoofdstuk, wil Hizkia het Pascha vieren. Daarvoor nodigt hij heel Israël en Juda uit. Efraïm en Manasse – waarmee het hele tienstammenrijk wordt bedoeld – nodigt hij schriftelijk uit. Hij stuurt boden op pad met brieven waarin hij de tien stammen oproept naar “het huis van de HEERE in Jeruzalem” te komen “om voor de HEERE, de God van Israël, Pascha te houden”. De brieven zijn niet gewone brieven, maar ambtelijke brieven. Ze bevatten geen verzoek, maar een opdracht.

Hizkia is tot deze uitnodiging gekomen na overleg “met zijn leiders en heel de gemeente in Jeruzalem” (2Kr 30:2). De inhoud van het overleg is de datum van de viering van het Pascha. Het Pascha kan niet meer worden gevierd in de eerste maand omdat de vastgestelde dag, de veertiende dag van de eerste maand (Lv 23:5), voorbij is. Op die dag is hij nog bezig met het herstel van de tempel. In het overleg wordt nu gekeken naar de mogelijkheid om het in de tweede maand te houden. In de wet is die mogelijkheid geregeld (Nm 9:10-11). De vraag is of het ook kan, dat wil zeggen of de priesters zich nu wel genoeg geheiligd hebben en of het volk zich wel in Jeruzalem zal verzamelen (2Kr 30:3).

Ons plaatst het voor de vraag of wij in de praktijk wel heilige priesters zijn. We kunnen wel weten dat we het in positie zijn (1Pt 2:5), maar als er in de praktijk geen heilig priesterschap is, kunnen er ook geen geestelijke offers worden gebracht. De andere voorwaarde voor een juiste viering van het Pascha – dat het hele volk samenkomt – plaatst ons voor de vraag of wij bij de viering van het avondmaal, waarvan het Pascha een beeld is, wel het hele volk van God voor onze aandacht hebben. Is iedereen die tot Gods volk behoort en rein is, er ook welkom?

De uitkomst van het overleg is dat er wordt besloten het Pascha in de tweede maand te houden (2Kr 30:4). Wat de zaak van de heiliging van de priesters betreft, zien we verderop in het hoofdstuk dat de priesters zich geheiligd hebben (2Kr 30:15; 24). Over het verzamelen van het volk in Jeruzalem wordt vastgesteld dat er een oproep moet uitgaan “door heel Israël, van Berseba tot Dan” (2Kr 30:5a), dat wil zeggen van het uiterste zuiden, waar Berseba ligt, tot het uiterste noorden, waar Dan ligt. Iedereen moet naar Jeruzalem komen om daar “het Pascha te houden voor de HEERE, de God van Israël”.

De eenheid van Gods volk kan alleen in Jeruzalem tot uitdrukking worden gebracht, want daar staat het altaar van de HEERE. Jeruzalem is de enige wettige plaats om offers te brengen (Dt 12:5-6). Op geen andere plaats en bij geen ander altaar is een ontmoeting tussen God en Zijn volk mogelijk.

In het Nieuwe Testament is het avondmaal de tegenhanger van het Pascha. Behalve een gedachtenismaal waarbij de dood van Christus wordt herdacht, is het avondmaal ook een uitdrukking van de eenheid van Gods volk. We zien die eenheid tot uitdrukking gebracht waar gelovigen aan de tafel van de Heer het avondmaal van de Heer vieren. Daar worden geestelijke slachtoffers gebracht. Het Pascha is een gedachtenismaaltijd, een eenheidsmaaltijd en een offermaaltijd. In dit hoofdstuk vinden we in beeld de grote betekenis daarvan voor ons.

In de oproep aan de tien stammen om te komen wordt terugverwezen naar het begin, “zoals het voorgeschreven was” (2Kr 30:5b). Het is een lange tijd niet gevierd op de voorgeschreven wijze. Dat betekent niet dat het lange tijd niet is gevierd, maar dat het lange tijd niet is gevierd als een feest voor de HEERE in Jeruzalem. Het is misschien wel in de huizen door families gevierd, maar dat is niet Gods bedoeling. Zo is het ook vandaag niet Gods bedoeling dat iedere familie of gemeente zijn eigen avondmaal viert. Gods verlangen is dat het avondmaal gevierd wordt als een uitdrukking van de eenheid van de gemeente waar ieder lid van de gemeente welkom is.

Na het overleg en de afspraken gaan er “ijlboden” op pad (2Kr 30:6). Het zijn niet slechts boden, maar ‘ijlboden’, wat laat zien dat er haast geboden is. Het gaat om belangrijke dingen. De ijlboden gaan door heel Israël en Juda. Het eerste wat zij tegen de Israëlieten zeggen, is niet dat ze allemaal in overeenstemming met het voorschrift naar Jeruzalem moeten komen, maar dat ze zich moeten bekeren. Ze moeten eerst tot de HEERE komen.

Het gaat niet in de eerste plaats om een uiterlijke terugkeer naar de oude gebruiken, maar om een innerlijke terugkeer, een terugkeer van het hart, naar de HEERE. Eerst moet de HEERE worden erkend in Zijn rechten en pas dan kunnen ze het Pascha vieren.

In de woorden van de ijlboden klinkt ook hoop. Als zij zich tot de HEERE bekeren, zal Hij terugkeren naar hen, die zijn ontkomen aan de wegvoering en door de Assyriërs in het land zijn achtergelaten. Hier zien we dat het tienstammenrijk al is weggevoerd (1Kn 17:1-6). De woorden die de ontkomenen uit de mond van de ijlboden horen, zijn bedoeld als een bemoediging voor de overgeblevenen, die veel van hun geliefden hebben zien wegvoeren door de Assyriërs.

De ijlboden waarschuwen het overblijfsel van de tien stammen dat ze toch niet het slechte voorbeeld van hun vaderen en hun weggevoerde broeders volgen (2Kr 30:7; vgl. Ps 78:8; 57). Hun ontrouw heeft tot de verwoesting geleid die ze zelf kunnen zien. Als ze die verwoesting in ogenschouw nemen en eraan denken waar dat door gekomen is, zullen ze toch niet halsstarrig in het kwaad volharden (2Kr 30:8)? Laten ze de HEERE de hand geven en dan tot Zijn heiligdom komen.

De uitdrukking “geef de HEERE de hand” is bijzonder en komt ten opzichte van de HEERE alleen hier voor. Het geven van een hand heeft onder andere de betekenis van zich met de ander verzoenen. Dat is hier zeker het geval. Het betekent de erkenning dat het oordeel verdiend is. Het geven van de hand kan ook betekenen je overgeven of toevertrouwen aan de ander om je te leiden en je leven niet langer zelf te besturen.

Als er verzoening en overgave aan God is, is er ook de juiste gezindheid om in het heiligdom te komen en de HEERE, hun God, te dienen. Voor God is er dan geen reden meer om Zijn brandende toorn te handhaven en zal Hij die van hen afkeren. Als wij de Heer onze hand geven, zijn we in de juiste gezindheid om bij Hem in het heiligdom te komen en kunnen we Hem ook dienen. In plaats van Zijn misnoegen over ons te halen zullen wij Zijn hart verheugen.

Behalve dat bekering tot de HEERE zegenrijke gevolgen voor henzelf heeft, heeft het ook zegen voor anderen tot gevolg (2Kr 30:9). Als zij zich tot de HEERE bekeren, dat wil zeggen terugkeren naar Hem, en Hem gehoorzaam zijn, zal Hij de weggevoerden naar hen laten terugkeren. Hij zal dan hun broeders en hun kinderen barmhartigheid laten vinden “bij hen die hen als gevangenen weggevoerd hebben, zodat zij in dit land zullen terugkeren”.

Dit is wel een bijzondere belofte. Het komt er maar op aan of ze hun eigen zonden inzien en zich bekeren en of ze geloven dat de HEERE het hart van de Assyriërs zo kan bewerken, dat zij de gevangenen laten gaan. Het tweede hangt van het eerste af. Als het hart van het volk buigt voor God, zal God herstel van Zijn volk in het land bewerken.

Zo gaan de ijlboden van Hizkia met de uitnodiging van stad tot stad (2Kr 30:10). Ze worden echter, op een paar uitzonderingen na, uitgelachen en bespot. Dit is vaker het deel van koninklijke boodschappers die tot een Goddelijke feestmaaltijd uitnodigen (vgl. Mt 22:3-7; Lk 14:16-24; Hd 28:24). Spotten is een bijzondere vorm van ongeloof. Het is een vorm van zelfrechtvaardiging als het ongeloof geen redelijke verklaring voor zijn houding kan vinden (Ne 2:19; Mt 9:24; Ps 22:8-9; Hd 17:32). Toch zijn er sommigen die zich vernederen (2Kr 30:11). Het betreft enkelen uit Aser (Lk 2:36), Manasse en Zebulon. Zij gaan naar Jeruzalem.

In Juda is “door de hand van God” eensgezindheid (2Kr 30:12). Hij bewerkt die eenheid, of, zoals er letterlijk staat, Hij geeft hun één hart, als gevolg van de vernedering in het vorige vers. Nederigheid is de voorwaarde om eensgezindheid te beleven. Het is onze roeping om “in alle nederigheid” ons te beijveren “de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede” (Ef 4:2-3). Als allen die tot een plaatselijke gemeente behoren werkelijk nederig zijn, zal de eensgezindheid groot zijn. Daar zal God voor zorgen.

In 2Kr 30:8 is sprake van de mens die de HEERE de hand geeft. Hier in 2Kr 30:12 is sprake van “de hand van God” die aan het werk is. De mens moet God zijn hand geven en dan merkt hij dat God Zijn hand gebruikt. Hier zien we, wat we zo vaak in de Schrift tegenkomen, het samengaan van de verantwoordelijkheid van de mens en het handelen van God. Wij moeten die twee zijden niet met elkaar proberen te combineren, want dat kunnen wij niet. God kan dat wel. Daar is Hij dan ook God voor.

Het Feest van de ongezuurde broden

De uitnodiging is gedaan. Er is door velen gehoor aan gegeven. Er is “veel volk”, “een grote gemeente”, in Jeruzalem samengekomen (2Kr 30:13). God verwacht ook nu dat Zijn volk samenkomt. Hij vermaant de Zijnen de “eigen bijeenkomst” niet te verzuimen (Hb 10:25). In het Nieuwe Testament komt Gods volk samen onder andere om te bidden (Hd 4:31), om onderwijs te ontvangen (Hd 11:26) en om brood te breken (Hd 20:7). Samenkomsten zijn een onontbeerlijk element in het leven van de gelovige. Wie meent geen behoefte te hebben aan gemeenschap met en vorming door andere gelovigen, zal geestelijk scheefgroeien.

Hoewel de uitnodiging het houden van het Pascha betreft (2Kr 30:5), lezen we hier dat men is samengekomen om het Feest van de ongezuurde broden te houden. Dat betekent niet dat het nu ineens om een ander feest gaat. Het betreft hetzelfde feest, maar met een ander accent. Het Pascha en het Feest van de ongezuurde broden vormen een geheel en worden in Lukas 22 zelfs met elkaar vereenzelvigd: “Het Feest van de ongezuurde broden nu, Pascha geheten, was nabij” (Lk 22:1). Het Pascha kan niet worden gevierd zonder het Feest van de ongezuurde broden. Het Feest van de ongezuurde broden veronderstelt dat alles wat onrein is, op grond van het Pascha is weggedaan (vgl. 1Ko 5:7-8).

Dat lezen we dan ook vervolgens: alles wordt weggedaan wat in strijd is met de dienst aan de ware God (2Kr 30:14). Hier gaat het om het verwijderen van onreinheid uit de stad Jeruzalem, terwijl het in 2 Kronieken 29 gaat om het verwijderen van onreinheid uit het huis van God. In de stad speelt het dagelijkse leven zich af. Om echt Pascha te kunnen vieren moet het dagelijkse leven op alle terreinen worden gezuiverd.

Nadat alles is verwijderd wat het vieren van het Pascha in de weg staat, wordt op de door God aangegeven vervangende dag het paaslam geslacht (2Kr 30:15). De priesters en de Levieten zijn nu in staat hun dienst tijdens het Pascha te verrichten. Ze hebben zich geschaamd over hun laksheid en zich op tijd geheiligd. Ook hebben ze brandoffers gebracht, waarmee ze tot uitdrukking hebben gebracht dat ze alleen op grond daarvan hun dienst nog kunnen doen. God kan geen priester in Zijn tegenwoordigheid dulden om met heilige dingen bezig te zijn als die priester geen geheiligd leven leidt. Het een sluit het ander uit.

De priesters staan op de juiste plaats waar ze de handelingen verrichten die hun zijn voorgeschreven in “de wet van Mozes, de man Gods” (2Kr 30:16a). Mozes wordt nadrukkelijk “de man Gods” genoemd. In tijden van verval komt het erop aan een man Gods te zijn. De titel ‘man Gods’ komt in het Nieuwe Testament, waar hij ‘mens Gods’ wordt genoemd, alleen voor in de eerste brief aan Timotheüs en de tweede brief aan Timotheüs (1Tm 6:11; 2Tm 3:17). Het is voor God van bijzondere waarde dat er in een tijd van verval, een tijd waarin met Zijn rechten geen rekening wordt gehouden, mensen, mannen en vrouwen, zijn die dat wel doen door zich aan Zijn Woord te houden.

Het bloed van het paaslam wordt door de priesters uit de hand van de Levieten genomen en gesprenkeld (2Kr 30:16b). Sprenkelen wil zeggen dat het voorwerp waarop het bloed wordt gesprenkeld erdoor wordt bedekt. Het bloed bedekt en verwijdert wat onrein is voor de ogen van een heilig God. Priesters kennen de waarde ervan. Dat ze het bloed “uit de hand van de Levieten” hebben genomen, beeldt uit dat ze de waarde ervan hebben leren kennen door het onderwijs van de Levieten.

De Levieten hebben ook de taak van het slachten van de paaslammeren op zich genomen voor hen die niet rein zijn (2Kr 30:17). Er zijn namelijk ook velen die niet rein zijn. Het zijn velen van degenen die uit het tienstammenrijk komen (2Kr 30:18). Ze worden niet geweerd, maar zijn zelf niet geschikt om het paaslam te slachten.

Het is niet vanzelfsprekend dat de mensen die zich niet hebben gereinigd, gespaard blijven. Ze blijven gespaard omdat Hizkia voor hen bidt. Het verval en de onkunde zijn zo groot, dat ze niet meer weten wat past bij de reinheid van het altaar.

De toepassing voor ons staat in verbinding met de tafel van de Heer, waarvan het altaar een beeld is. Het kan zijn dat iemand wel deelneemt aan het avondmaal, maar dat hij door een verkeerde geestelijke opvoeding niet voldoende inzicht heeft in de betekenis ervan. Dan wordt hij niet geweerd van het avondmaal, maar zullen anderen voor hem de gepaste dank en aanbidding uitspreken.

Hizkia doet met het oog op de onreinheid een beroep op “de HEERE, Die goed is”. Dit is weer zo’n bijzondere uitdrukking. God wordt dikwijls ‘goed’ genoemd, maar de naam ‘de Goede’ vinden we alleen hier. Hizkia doet niet zozeer een beroep op Zijn goedheid, maar op Hemzelf als de Goede. Hij doet dit beroep overigens niet voor onverschillige Israëlieten, voor hen die een loopje nemen met Gods heiligheid. Hij doet het voor hem die “heel zijn hart [erop] gericht heeft om God de HEERE, de God van zijn vaderen, te zoeken” (2Kr 30:19). Eerst wordt er gekeken naar het hart. God "vindt vreugde in waarheid in het binnenste" (Ps 51:8).

Dat betekent niet dat de praktijk er niet toe doet. Die doet er zeker toe en moet ook in overeenstemming met het Woord worden gebracht, maar daarop ligt hier niet de nadruk. Er is evenwicht tussen Gods genade en Gods heiligheid. Als wij Gods beginselen kennen, moeten we daarnaar handelen en we moeten in genade rekening houden met onkunde.

Het gebed van Hizkia wordt door de HEERE verhoord en Hij geeft genezing (2Kr 30:20). De genezing die Hij geeft, hoeft niet de genezing van een lichamelijke ziekte te zijn, een ziekte die ook nog eens het gevolg van hun zonden zou zijn. Er is in de tekst geen aanleiding daaraan te denken. Misschien kunnen we wel denken aan genezing van de pijn van de ziel, die veroorzaakt is door de herinnering aan begane zonden (Ps 41:5), of aan genezing van het afdwalen van achter de HEERE vandaan (Jr 3:22; Hs 14:5).

De reiniging wordt gevolgd door grote vreugde die zeven dagen duurt (2Kr 30:21). Afzondering tot God is geen droevige zaak. Zonde veroorzaakt droefheid en ellende. Het volk is in Jeruzalem, de plaats die God heeft uitgekozen om daar te wonen. De HEERE en wat van Hem is, zijn een bron van vreugde voor Zijn volk. Er is zeven dagen grote blijdschap. Aan die blijdschap wordt elke dag uiting gegeven. Dag aan dag wordt de HEERE geprezen. Zo mag elke dag van ons leven gevuld zijn met dank aan onze God en Vader (Ef 5:20).

Hizkia spreekt zijn waardering uit voor het werk van de Levieten (2Kr 30:22). Zij hebben hun goede inzicht in de dienst van de HEERE door hun daden laten zien. In dezelfde zin waardeert de Heer Jezus alle werk van Zijn dienaren dat erop is gericht om Zijn gemeente te brengen tot het vieren van het avondmaal op een wijze die in overeenstemming is met Zijn Woord.

Als er gezond onderwijs door de leraren wordt gegeven en de gemeente neemt dat aan, zal dat de geestelijke eetlust opwekken. Het is een eetlust die niet wegzakt. Zeven dagen wordt er van de offers van de feestdag gegeten. Het gevolg daar weer van is dat er dank- of vredeoffers worden gebracht, dat wil zeggen dat het de gemeenschap met andere gelovigen bevordert en versterkt. Het mondt allemaal uit in het loven van de HEERE, Die dit alles aan Zijn volk geeft.

Zeven dagen extra feest

Na het feest van zeven dagen vindt er opnieuw overleg plaats (2Kr 30:23; 2Kr 30:2). Dit keer gaat het erover of ze nog zeven dagen feest zullen toevoegen aan de zeven dagen feest die ze al hebben gevierd. Ze besluiten dat te doen, want Hizkia heeft nog offers die hij ter beschikking stelt (2Kr 30:24). Ook de leiders stellen, in navolging van Hizkia, offers ter beschikking. Ook is er een groot aantal priesters dat in de juiste toestand is om zich met die offers bezig te houden.

De indrukken van het Feest van de ongezuurde broden zijn zo overweldigend, dat er besloten wordt tot een vrijwillige verlenging van het feest. Wat voorgeschreven is, krijgt een vrijwillig vervolg, omdat het doen van wat voorgeschreven is, zo’n grote vreugde geeft. Dan verlangt het hart ernaar daarmee door te gaan. Het wil die vreugde vasthouden. We zien het bij “heel de gemeente van Juda” en bij “heel de gemeente van hen die uit Israël gekomen waren” en ook bij de vreemdelingen uit die beide gebieden (2Kr 30:25). Iedereen is blij.

De blijdschap is groot omdat dit Pascha zo’n bijzonder Pascha is. Het is namelijk een Pascha dat sinds “de dagen van Salomo” niet meer op een dergelijke manier is gevierd (2Kr 30:26). We zullen zien dat het Pascha dat onder Josia wordt gevierd, nog uitzonderlijker is. Dat is namelijk niet zo gevierd sinds “de tijd van de profeet Samuel” (2Kr 35:18) en gaat dus nog verder terug dan de dagen van Salomo. Dit betekent dat het nóg indrukwekkender is dan wat hier onder Hizkia plaatsvindt. En dat is al zo bijzonder.

De laatste activiteit in verbinding met dit grote feest is weggelegd voor de Levieten. Zij staan op en zegenen het volk namens God. Voor die zegen hebben ze eerst God aangesproken, Die hun vraag daarnaar verhoort (2Kr 30:27). Er is in deze situatie als het ware een directe verbinding tussen Gods heilige woning in de hemel en Gods heilige woning op aarde. De hemel verheugt zich met de vreugde op aarde. Hemel en aarde verenigen zich, zoals dat volmaakt in het vrederijk het geval zal zijn, als Gods wil op aarde wordt gedaan zoals ook in de hemel (Mt 6:10).

Copyright information for DutKingComments